aaneensluiten

Dutch

Etymology

From aaneen +‎ sluiten.

Pronunciation

  • IPA(key): /aːnˈeːnˌslœy̯tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧een‧slui‧ten

Verb

aaneensluiten

  1. (absolute) to join together, to connect, to unite

Conjugation

Conjugation of aaneensluiten (strong class 2b, separable)
infinitive aaneensluiten
past singular sloot aaneen
past participle aaneengesloten
infinitive aaneensluiten
gerund aaneensluiten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sluit aaneen sloot aaneen aaneensluit aaneensloot
2nd person sing. (jij) sluit aaneen sloot aaneen aaneensluit aaneensloot
2nd person sing. (u) sluit aaneen sloot aaneen aaneensluit aaneensloot
2nd person sing. (gij) sluit aaneen sloot aaneen aaneensluit aaneensloot
3rd person singular sluit aaneen sloot aaneen aaneensluit aaneensloot
plural sluiten aaneen sloten aaneen aaneensluiten aaneensloten
subjunctive sing.1 sluite aaneen slote aaneen aaneensluite aaneenslote
subjunctive plur.1 sluiten aaneen sloten aaneen aaneensluiten aaneensloten
imperative sing. sluit aaneen
imperative plur.1 sluit aaneen
participles aaneensluitend aaneengesloten
1) Archaic.